De overgang naar een groene industrie kent winnaars en verliezers. Het ombouwen of afbouwen van fossiele sectoren heeft ingrijpende gevolgen voor werknemers. GroenLinks en PvdA moeten vooroplopen bij het bieden van perspectief aan mensen wier werk verandert of verdwijnt. Iedere werknemer die noodgedwongen afvloeit en er geen goede baan voor terugkrijgt, is er één teveel. Dat betoogde Noortje Thijssen tijdens de Koos Vorrinklezing, die zij samen met Ferd Crone van de Wiardi Beckman Stichting verzorgde op 1 mei, de Dag van de Arbeid.

Hieronder leest u de lezing van Noortje Thijssen. De spreektekst van Ferd Crone en andere publicaties in het samenwerkingsproject vindt u hier. 

Koos Vorrink-duolezing: Noortje Thijssen

Is de samenwerking op links nuttig, noodzakelijk en urgent? Ons antwoord is helder: ja. Ja, het is nuttig. Want alleen ben je sneller, maar samen kom je verder. Ja, het is noodzakelijk. Want om verschil te kunnen maken in het versnipperde politieke landschap, waar rechts groter is dan links, is een links machtsblok broodnodig. Is het urgent? Ja, linkse samenwerking is urgenter dan ooit. We hebben nog maar tien jaar om de opwarming en uitputting van de aarde te stoppen. En de sociale ongelijkheid is nog nooit zo destructief geweest. Steeds meer mensen – in Nederland, in Europa en in de wereld – zakken onder het bestaansminimum, terwijl het vermogen van de rijkste 1 procent alleen maar toeneemt.

De wetenschappelijke bureaus van de PvdA (de Wiardi Beckman Stichting) en GroenLinks geven invulling aan de linkse samenwerking, via de inhoud – want hoe kan het ook anders. We werken momenteel aan een gezamenlijk project waarin ons rode en ons groene hart samenkomen. Dit project gaat over werk in de transitie naar een groene industrie. Onze bijdragen van vandaag gaan over dit thema. We hebben twee lezingen voorbereid, die elkaar zowel overlappen als aanvullen. En dat is illustratief voor onze partijen: onze partijprogramma’s overlappen elkaar en vullen elkaar aan. Dat maakt dat de som méér is dan het geheel der delen.

Ik ga beginnen met mijn verhaal, waarna Ferd Crone zijn lezing over werk in de industriële transitie zal geven.

Sociale kwestie
‘Pioniers en paupers’. Dit is de titel van een aflevering van Het verhaal van Nederland - een geweldige tv-serie over onze geschiedenis. De aflevering ‘Pioniers en paupers’ vertelt het verhaal van de industrialisatie die in Nederland in de 19e eeuw begon. Het laat zien dat de stoommachine grote vooruitgang bracht: de productie nam toe, de economie kreeg een impuls en met de komst van de trein ging reizen een stuk sneller vergeleken met de trekschuit. Vooruitgang dus. Maar niet voor iedereen. Sterker nog, voor de meerderheid betekende de maatschappelijke vooruitgang achteruitgang in het dagelijks leven.

In ’Pioniers en paupers’ volgen we een boerengezin dat zijn heil zoekt in de stad. De verwachtingsvolle blikken als de stoomtrein aankomt, maken plaats voor teleurstelling als het gezin hun nieuwe huis betreedt in de stad. ‘Huis’ is hier een groot woord. Met z’n vieren betrekken ze een donker en vochtig souterrain van 15 vierkante meter, waar ze een vieze bedstee met vlooien delen. Het wordt alleen maar ellendiger. We zien hoe moeder sterft aan vergiftiging door chemicaliën die in het stijfsel zitten van het linnen dat ze wast. Het linnen is niet voor haarzelf, maar voor de welgestelde vrouwen van de fabrieksdirecteuren. Vader kan de misère niet aan en spendeert de laatste luttele centen in de kroeg, waarna hij te werk wordt gesteld in de veenkoloniën. Ofwel het 'pauperparadijs’ dat Suzanna Jansen in haar gelijknamige boek beschrijft. En de kinderen? Eén van de vrouwen, die dankbaar gebruikmaakt van het met chemicaliën bewerkte linnen, ontfermt zich over hen. Jullie vragen je mogelijk af waar zij dit linnen voor gebruikt? In sierlijke letters borduurt ze een spandoek. Hiermee gaat ze de straat op en vraagt aandacht voor de ‘sociale kwestie’. Ze strijdt voor bestaanszekerheid voor arbeiders en voor vrouwengelijkheid. Dankzij de strijd van haar en andere pioniers krijgen achtergestelde groepen het steeds beter. Gelukkig bestaan er op den duur geen ‘paupers’ meer. Pas dan kunnen we spreken van vooruitgang. Wij links-progressieven spreken immers alleen van ‘vooruitgang’ als iedereen kan profiteren van welvaart en ontwikkeling.

De oorsprong van onze partijen, GroenLinks en de PvdA, is terug te voeren naar de industriële revolutie van de 19e eeuw. Onze wortels voeren terug naar de beweging die zich inzette voor de sociale kwestie. Deze beweging baseerde zich op de socialistische kapitaalkritiek van Karl Marx. Hij was het die in het Communistisch Manifest het proletariaat opriep zich te verenigen tegen de macht van het kapitaal. Hij was het die het erbarmelijke leven van de arbeiders op de kaart zette. In deze tijd werd in Nederland de Sociaal-Democratische Bond opgericht. Een aantal leden die geloofden in verandering via de parlementaire route richtte later de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op. In 1897 veroverde de SDAP voor het eerst twee zetels in de Tweede Kamer. Jaren later, net na de Tweede Wereldoorlog, werd vanuit de SDAP de Partij van de Arbeid opgericht. De partij verbreedde zich door zich niet langer alleen voor de arbeiders in te zetten, maar voor individuele ontplooiing voor eenieder en voor solidariteit voor ons allen.

En waarom heeft GroenLinks haar wortels in de 19e eeuw? Is GroenLinks niet meer een product van de emancipatiebeweging van de jaren zestig en zeventig? Dat is waar. Maar één van onze vier voorlopers is afkomstig uit… de SDAP! In 1909 splitste een groep marxisten zich af en richtte de Sociaal-Democratische Partij op. Deze partij werd later omgedoopt tot de CPN, de Communistische Partij van Nederland. En dat is één van de vier partijen die in 1989 samengingen in GroenLinks. GroenLinks en de PvdA delen dus een deel van hun verleden.

Nieuwe industriële revolutie
Dit korte uitstapje naar onze politieke geschiedenis is vandaag de dag nog altijd relevant. Niet op de laatste plaats tegen de achtergrond van de actuele discussie over links-progressieve samenwerking. Dat we deels dezelfde wortels delen, maakt een gedeelde toekomst geen onlogische stap. Maar het is ook relevant om onze huidige inhoudelijke agenda’s goed te kunnen plaatsen. De strijd die onze voorouders voerden tijdens de industriële revolutie is opnieuw actueel.

Want ook nu staan we aan de vooravond van een industriële revolutie. Een groene revolutie wel te verstaan. Klimaatverandering en de uitputting van de aarde nopen tot een drastische omvorming van de vervuilende industrie. Ik heb het dan over de raffinaderijen waar aardolie wordt bewerkt, over chemische fabrieken en producenten van staal. De zware industrie stoot het grootste aandeel broeikasgassen uit. Tegelijkertijd kunnen we niet zonder haar. Ook niet als we de duurzame transitie willen maken. Zonder staal immers geen windmolens. Maar dat betekent wel dat die windmolens in de toekomst met groen staal moeten worden gemaakt. In ons rapport Groene Industriepolitiek - Bouwen aan de groene eeuw wordt uitgebreid uiteengezet hoe de vergroening van de industrie eruit kan zien. Simpel gezegd betekent dat dat producenten van staal moeten vergroenen en ook dat de chemische sector moet worden omgebouwd. Het eerlijke verhaal is dat er op termijn geen plaats meer is voor de raffinaderijen. We moeten immers af van onze olie- en gasverslaving. De Oekraïne-oorlog heeft dat besef heel wezenlijk gemaakt.

Het streven naar een groene industrie is anno 2022 geen linkse hobby. Zelfs Rutte IV schrijft in zijn regeerakkoord dat het “de ambitie is om in de kopgroep te zitten van de transitie naar een groene industrie”. Industriepolitiek was de afgelopen decennia een vies woord. Ferd Crone licht dat straks uitgebreid toe. Maar nu is industriepolitiek dus weer helemaal terug van weggeweest.

Het zal niet voor het eerst zijn dat een industrie moet worden om- of zelfs afgebouwd. Denk maar aan de kolenmijnen in Limburg. Dat ging snel toen de gasbel in Slochteren was ontdekt. In een toespraak in 1965 zei de minister van Economische Zaken, Joop den Uyl, dat de mijnen binnen tien jaar gingen sluiten. Hij beloofde dat er nieuw werk zou komen voor de mijnwerkers en voor de werknemers die indirect afhankelijk waren van de mijnen. Dat was helaas makkelijker gezegd dan gedaan. Meer dan de helft kwam thuis te zitten. Veelal ziek door stoflongen. Armoede was troef. Maar er was vooral ook boosheid en verdriet vanwege het gevoel te zijn afgedankt na jarenlange noeste arbeid. Er bestaat nog altijd rouw in de oude mijnstreek, die nu Parkstad Limburg heet.

We moeten leren van dit verleden. In de zware industrie werken momenteel zo’n 120.000 mensen. In de sectoren chemie, raffinage en metaal is het aantal vergelijkbaar met het aantal mijnwerkers van vroeger: bijna 73.000. Lokaal is de werkgelegenheid groot. Neem Tata Steel, daar werken 9.000 mensen. Dat is bijna een derde van het aantal inwoners van IJmuiden. Ik bedoel dit indicatief – niet alle werknemers wonen natuurlijk in IJmuiden. Duizenden mensen en regionale economieën zijn vandaag de dag afhankelijk van de zware industrie. Daarom is het deze keer zaak om te anticiperen op wat gaat komen. We kunnen het ons niet permitteren om baanzekerheid te zien als sluitstuk van de transitie.

De waarde van betaald werk
Het hebben van betaald werk is vreselijk belangrijk. Hoe kom je het beste achter de waarde van betaald werk? Daar kom je achter door je te verdiepen in mensen die het zijn kwijtgeraakt. De in Wenen geboren sociaal-psycholoog Marie Jahoda reisde in de jaren dertig naar een failliete textielfabriek in het Oostenrijkse dorp Marienthal. Ze ging in gesprek met de werkloze gemeenschap. Ze kwam tot de conclusie dat de waarde van werk is uit te drukken in zes elementen. Op de eerste plaats, en dat is niet heel verrassend, speelt inkomen een grote rol. Daarnaast geeft werk structuur in een dag. Het leidt tot sociale verbindingen en de mogelijkheid om maatschappelijk te kunnen bijdragen. Daarnaast draagt werk bij aan persoonlijke groei. En tenslotte maakt het werk dat iemand heeft ook een belangrijk onderdeel uit van zijn of haar identiteit. Aan dit rijtje voegt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in het rapport Het betere werk een extra element toe: zelfrespect. Wie onvrijwillig z’n werk verliest, raakt ook een deel van zichzelf kwijt.

Dit is niet anders voor de werknemers in de zware industrie. De Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden uit 2020 maakt het mogelijk om werknemers uit de algemene industrie te vergelijken met andere sectoren. Wat opvalt is dat er in de industrie bovengemiddeld veel wordt gewerkt – zowel in uren per week als in dagen. En zelfs in de nacht. Het werk is relatief gevaarlijk, met risico’s als uitglijden, snijgevaar of blootstelling aan chemische stoffen. Bovendien kan het fysiek zwaar zijn door herhalende bewegingen, grote krachtsinspanningen of lawaai. Het werk zelf kenmerkt zich door lage taakeisen, weinig spanning, weinig emotionele betrokkenheid en een hoge mate van autonomie. Wat ook opvalt is dat werknemers bovengemiddeld trouw zijn aan het bedrijf waarvoor ze werken. Mogelijk komt dat door de gunstige arbeidsvoorwaarden. Het harde en zware werk loont. We zien dan ook dat er relatief grote tevredenheid is over het salaris en de pensioenregeling. Dat is positief.

Toch is er ook een punt dat zorgen baart. Werknemers in de industrie zijn ten opzichte van andere sectoren namelijk niet echt tevreden over de mogelijkheid om door te kunnen leren. Volgens hen stimuleren leidinggevenden hen weinig om zich te ontwikkelen. Minder dan gemiddeld worden er dan ook opleidingen en cursussen gevolgd. Dit terwijl zo’n 40 procent aangeeft dat daar wel behoefte aan bestaat. De helft hiervan verwijst daarbij naar het belang van het kunnen opvangen van toekomstige veranderingen van werkzaamheden of van veranderingen in werk. Hoewel het niet expliciet is terug te vinden in de enquête, is het aannemelijk dat deze werknemers hierbij doelen op de onvermijdelijke om- en afbouw van de industrie.

Afgaande op deze signalen dreigt er iets opnieuw behoorlijk mis te gaan… Willen we deze keer anticiperen op de verandering die komen gaat, dan is het zaak om nu al volop te investeren in nieuwe kennis en ervaring van werknemers. Want we weten dat de industrie er over tien jaar heel anders uitziet. Waarschijnlijk is er dan nog meer hoogwaardige technologische kennis nodig. Dat vraagt om serieuze investeringen in scholing en ontwikkeling. Ferd komt zo met een aantal concrete voorbeelden. Want als we daar nu niet in investeren, dreigt baanzekerheid – net als bij het sluiten van de mijnen – opnieuw een sluitstuk te worden van de transitie.

Nieuwe tweedeling
Vier jaar geleden trok de Sociaal-Economische Raad (SER) al aan de bel. In het advies Energietransitie en werkgelegenheid. Kansen voor een duurzame toekomst worden twee tegengestelde ontwikkelingen gesignaleerd. Aan de ene kant gaan banen verdwijnen in de fossiele sector. Aan de andere kant zorgt de energietransitie voor maar liefst 76.000 nieuwe banen. Dat klinkt goed, maar het probleem is dat er nu al tekorten zijn in de nieuwe energiesectoren. En die tekorten lopen alleen maar verder op nu zowel de klimaatcrisis als de Oekraïne-oorlog ons dwingen om de energietransitie te versnellen. Neem de bouw- en installatiesector. Door de toenemende vraag naar zonnepanelen en warmtepompen worden hier nijpende tekorten voorzien. Maar ook de netbeheerders maken zich zorgen. Er moeten voldoende technici voorhanden zijn, om de geplande zonneweides en windparken op het elektriciteitsnet te kunnen aansluiten.

Al deze tekorten zijn goed nieuws voor de werknemers van de oude industrie, zal je denken. Als zij de vacatures opvullen, slaan we toch twee vliegen in één klap? Nee, zo simpel is het niet. Werknemers in de oude industrie kunnen niet van de ene op de andere dag aan de slag gaan in de duurzame sector. De SER wijst op de uitdaging dat de opleidingseisen in de nieuwe economie hoger zijn. Ook neemt de vraag toe naar specifieke specialisaties. Om weer terug te gaan naar het eerdere voorbeeld: wie warmtepompen of zonnepanelen wil installeren, moet daartoe wel de juiste technische kennis hebben en ervaring hebben met nieuwe ICT-toepassingen. Maar ook de zogenaamde soft skills worden belangrijker in de nieuwe economie. Denk aan klantcontact, planning en samenwerking. Of zoals de SER dat treffend verwoordt: “De toepassing van nieuwe technologieën verandert niet alleen het werk, maar ook het sociale verband waarin dat gebeurt.” Kortom, er wordt veel verwacht van het aanpassingsvermogen van werknemers. Een deel van de werknemers ziet dat mogelijk als kans, maar dat zal zeker niet voor iedereen gelden. Uit de eerder aangehaalde enquête komt immers een beeld naar voren dat er over het algemeen tevredenheid is met het huidige werk.

Dat de transitie op papier goed kan gaan, laat de actuele casus van de sluiting van de kolencentrales zien. Vijf jaar geleden ging de deur dicht van twee kolencentrales op de Maasvlakte. En sinds enkele jaren is ook de Hemwegcentrale in Amsterdam niet actief meer. Bij de sluiting van de genoemde centrales ging een relatief grote groep werknemers met vervroegd pensioen. Anderen vonden met begeleiding of op eigen kracht een nieuwe baan bij dezelfde werkgever of bij een ander bedrijf. Bij de sluiting van de Hemwegcentrale werd een ‘kolenfonds’ opgericht om de transitie in goede banen te leiden. Dit pakte goed uit. Anticiperend op de volgende vier centrales die gaan sluiten, is eigenlijk een nationaal kolenfonds nodig. De FNV is daar een groot voorstander van. Zij willen terecht voorkomen dat bij iedere sluiting opnieuw moet worden gevochten voor een ruim transitiefonds.

Op papier lijkt de sluiting van de kolencentrales een grotendeels succesvolle transitie te zijn geweest. Op papier… want wie beter kijkt, ziet ook een andere realiteit. Wat deze casus namelijk laat zien, is dat het vooral de technisch goed opgeleide en ervaren werknemers waren die een nieuwe plek vonden. Wie minder ervaring had of minder hoog was opgeleid, had dus een grotere kans om buiten de boot te vallen. Hier tekent zich een oneerlijke tweedeling af. Wat daarbij meespeelt, volgens de SER, is dat er in de regio niet altijd voldoende geschikt werk voorhanden is en dat de arbeidsvoorwaarden slechter zijn dan in de fossiele sector. En hoewel de groep die onvrijwillig thuis kwam te zitten relatief klein was, betekent dit voor eenieder die dit overkomt groot leed. Dat brengt ons terug bij de waarde van werk. Naast inkomenszekerheid, het leveren van een maatschappelijke bijdrage en persoonlijke groei, wees de WRR terecht op het element ‘zelfrespect’. Zoals ik al zei: wie onvrijwillig z’n werk verliest, raakt een deel van zichzelf kwijt. Dus iedere werknemer die noodgedwongen afvloeit en er geen goede baan voor terugkrijgt, is er één teveel.

In de Tegenlicht-documentaire De nieuwe elite spreekt de vakbondsman van Tata Steel, Roel Berghuis, namens de werknemers in de hoogovens. Op de vraag of het verdriet doet dat Tata Steel zo onder vuur ligt, antwoordt hij resoluut dat de werknemers zich voelen weggezet en dat ze tekort worden gedaan. Terecht is er sprake van trots. In een volgend shot zie je twee glunderende mbo-studenten tussen de kolkende massa gesmolten staal staan. Ze volgen een interne opleiding bij de bekende staalfabriek. Ze vertellen dat er een gouden toekomst op hen wacht. Want mede onder druk van de werknemers en de vak- en milieubeweging is Tata Steel inmiddels niet meer in afwachting van wat gaat komen. Hier wordt nu proactief gewerkt aan een groene toekomst. Er worden plannen gesmeed om windmolens te produceren op basis van windenergie en de verwachtingen zijn hooggespannen over de mogelijkheden van groene waterstof als vervanging voor de vervuilende steenkool in het productieproces.

Maar hoe zit dat met de werknemers die werken bij de raffinaderij van Shell Pernis? Hier is geen sprake van ombouw, maar afbouw. Wat is hier het geboden perspectief? En hoe zien de werknemers die hier werken hun eigen toekomst voor zich? De komende maanden gaan de wetenschappelijke bureaus van de PvdA en GroenLinks in gesprek met de werknemers in de zware industrie en hun vertegenwoordigers. We willen weten wat hun wensen, mogelijkheden, dromen en zorgen zijn. Want alleen dan kunnen we ervoor zorgen dat de industriële transitie een transitie wordt die van en voor iedereen is.

Ecologische grenzen
Dit brengt mij terug naar het begin van mijn verhaal. 150 jaar na de industriële revolutie, staan we voor een vergelijkbare opgave. Deze keer hebben we te maken met de groene industriële transitie. En ook nu moeten er weer pioniers zijn, die oog hebben voor de sociale kwestie die schuilgaat achter de maatschappelijke ontwikkeling. Want als we niet uitkijken, tekent zich een tweedeling af tussen de winnaars van de nieuwe economie en de verliezers uit de oude industrie die niet konden meekomen.

Misschien is de opgave voor ons in de 21e eeuw nog wel groter dan die van onze voorgangers in de 19e eeuw. Want de sociale kwestie is in de loop van de 20e eeuw afgekocht dankzij economische groei. Omdat de totale koek groter werd, konden de levensomstandigheden van de werkende klasse worden verbeterd zonder dat de bezittende klasse hoefde in te leveren. Economische groei was het substituut voor gelijkheid, in de woorden van de antropoloog Jason Hickel. Het is maar zeer de vraag of we in de komende decennia nog op economische groei mogen rekenen. De gevolgen van die groei – uitputting van de aarde en verstoring van haar natuurlijke processen – kunnen niet langer worden genegeerd. Meerdere planetaire grenzen zijn al overschreden als gevolg van het buitensporige gebruik van natuurlijke hulpbronnen door de geïndustrialiseerde landen. Dat leidt niet alleen tot klimaatverandering, maar ook het dramatische verlies aan biodiversiteit, riskante veranderingen in landgebruik en vervuiling door stikstof, fosfor, chemicaliën en plastics.

Het Stockholm Resilience Centre waarschuwt ons dat de aarde 'ongastvrij' wordt voor onze nakomelingen en de generaties die daarop volgen. Willen zij welkome gasten kunnen zijn op de aarde, dan moeten we nu strikte ecologische grenzen stellen aan ons verbruik van grondstoffen en energie. Of er binnen zulke grenzen nog economische groei mogelijk is, in de zin van een almaar stijgend wereldwijd bruto binnenlands product, wordt door steeds meer economen betwijfeld. Dat zet de verdelingskwestie op scherp, zowel mondiaal als nationaal. Als we iedereen een waardig bestaan willen bieden, zullen de rijken moeten inleveren. In zijn boek Minder is meer zegt Jason Hickel het zo: “Als economische groei een substituut is voor gelijkheid, dan kan gelijkheid ook een substituut zijn voor economische groei.”

Dat is een forse opgave voor zowel groene als rode politici. Een opgave die begint met het schetsen van een wervend toekomstbeeld van een post-groeisamenleving die het kapitalisme vaarwel zegt. We willen immers allemaal dat onze kinderen het beter krijgen dan wijzelf. We zullen aan dat ‘beter’ een nieuwe invulling moeten geven. Niet in termen van meer consumptie, maar in termen van een samenleving die meer gelijkheid nastreeft en meer onderling vertrouwen oplevert. Een samenleving met minder consumptiedwang en goede publieke voorzieningen. Een samenleving met schone lucht en een rijke natuur, met de zekerheid van een zinvolle baan en met meer zeggenschap over het eigen werk en de eigen leefomgeving.

Laat onze voorouders nieuwe inspiratie zijn. In de 19e eeuw zetten zij zich in voor een transitie die positief uitpakte voor iedereen. Ons gezamenlijke verleden biedt aanknopingspunten voor een gedeelde rood-groene agenda voor de toekomst. Want pas als iedereen profiteert van de groene transitie mogen we spreken van vooruitgang.

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers