Gelijke kansen in het onderwijs zijn belangrijk, maar gelijke uitkomsten zijn dat ook. Pedagoog Gert Biesta – als hoogleraar verbonden aan onder andere de University of Edinburgh – benoemt wat alle leerlingen volgens hem in elk geval zouden moeten meekrijgen voordat zij van school gaan. Dat omvat veel meer dan alleen een minimumniveau voor taalbeheersing en rekenen. Een interview met Gert Biesta.

Door: Annemarieke Nierop & Bram van Welie
Annemarieke Nierop is hoofdredacteur van S&D. Bram van Welie is redactielid en directeur van de Scholengroep Kunstscholen LMC Voortgezet Onderwijs in Rotterdam.

Er is iets merkwaardigs aan de hand met de manier waarop we in Nederland praten over het onderwijs. In de Tweede Kamer en in de media komt het onderwijs vaak ter sprake maar gaat het eigenlijk nooit over de algehele opdracht van het Nederlandse onderwijs. Het gaat over de achteruit hobbelende leesvaardigheid van Nederlandse jongeren ten opzichte van de Europese PISA-scores, over de toenemende kansenongelijkheid of over het onderwijs als instrument om onverdraagzaamheid en extremisme aan te pakken, bijvoorbeeld na de moord op de Franse docent Samuel Paty een halfjaar geleden. Maar de manier waarop alle targets en opdrachten van het onderwijs zich tot elkaar verhouden, en wat we ieder kind in elk geval geboden willen hebben aan het eind van zijn of haar schooltijd, daarover hebben we het niet.

De typisch Nederlandse vrijheid van onderwijs (artikel 23 van de Grondwet) maakt het ook lastig een dergelijke discussie te organiseren op een hoger niveau dan binnen scholen zelf. Toch is het belangrijk dat we hierover een breed debat voeren, want hoe een nieuwe generatie op school gevormd wordt, raakt ons allemaal.

Een breed gedeelde visie over de opdracht van het onderwijs is bovendien hoognodig vanwege de groeiende invloed van marktwerking in het onderwijs: scholen zijn steeds meer met elkaar gaan concurreren om voldoende leerlingen aan te trekken of om ‘de beste’ leerlingen aan te trekken - zodat ze ook ‘de beste’ resultaten als school kunnen presenteren, en nog meer ‘goede’ leerlingen kunnen aantrekken, om weer nog beter te scoren. Minder ‘marktwaardige’ leerlingen clusteren steeds meer samen in de minder populaire scholen. Er is een dynamiek ontstaan van ‘winnaars’ en ‘verliezers’ in het onderwijs, waarbij CITO-scores en eindexamencijfers steeds dominanter worden, en een gezamenlijk standpunt over wat we ieder kind in elk geval willen meegeven verder uit beeld verdwijnt.

Een voorzet voor zo’n breed debat geeft Gert Biesta - pedagoog en als hoogleraar verbonden aan onder andere de University of Edinburgh. Biesta is een internationale autoriteit op het gebied van onderwijs. Hij publiceert over de theorie van opvoeding en onderwijs, democratie en burgerschap, curriculumtheorie en -beleid, en de opleiding van leraren. Veel gelezen boeken van hem zijn o.a. De terugkeer van het lesgeven en Het prachtige risico van onderwijs.

In het laatstgenoemde boek betwist hij de huidige tendens om onderwijs te beschouwen als een meetbaar en voorspelbaar proces dat gestandaardiseerd kan worden. Zijn visie op onderwijs vat hij in een drieslag samen: onderwijs gaat over kwalificatie, socialisatie en subjectificatie (persoonsvorming). In het onderwijsveld wordt zijn visie steeds breder gedragen, zowel in Nederland als (ver) daarbuiten.

Wat is in de breedte de opdracht van het onderwijs?
‘Uiteindelijk willen we met ons onderwijs een nieuwe generatie ondersteunen en uitdagen om zelf de wereld in te stappen en te begrijpen dat die wereld niet een speeltuin of een winkel is waar je maar kunt graaien wat je wilt. Dat die wereld prachtig kan zijn, maar dat we daar allemaal een verantwoordelijkheid voor hebben. Dat is waar onderwijs naartoe moet werken. En alles wat je in het onderwijs doet, moet in functie daarvan gebeuren.

Kennis doet ertoe, vaardigheden doen ertoe, diploma’s doen ertoe. Voor sommige groepen doen die er meer toe dan voor andere groepen. Deze toerusting noem ik de ‘kwalificatie’. Daarnaast bieden we leerlingen in het onderwijs oriëntatie. We kunnen ze niet zomaar de wereld in duwen, we hebben ook wel wat uit te leggen. En we hebben meer uit te leggen dan alleen hoe het in elkaar zit, maar ook waar dingen zijn misgegaan en waar het beter had gemoeten. Het bieden van deze oriëntatie noem ik ‘socialisatie’.

Maar uiteindelijk hoop je dat leerlingen aan het einde van hun onderwijscarrière er als mens durven te staan en niet bang zijn voor de wereld, maar ook niet te overmoedig zijn. Als dat lukt, mag je heel blij zijn, maar dat is wel de stip die je in al het onderwijs op de horizon moet hebben. Laten we kijken hoe alles wat we doen daar uiteindelijk aan kan bijdragen. Of het nu in het algemeen vormend onderwijs is, het beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs.

Wat mij stoort is dat het gesprek over onderwijs, ook in beleid en politiek, vaak zo verbrokkeld is, en dat dat integratiepunt – die stip - afwezig is. Laatst zag ik een filmpje op de website van de PO-Raad om scholen te helpen hoge ambities te stellen.[1] Dat filmpje ging over de vergelijking van de gemiddelde toetsscores voor lezen, rekenen en schrijven van een school met het landelijk gemiddelde. Ambitieuze doelen stellen in deze definitie is: zorgen dat het scoringspercentage van jouw school bij het landelijk gemiddelde komt. Dat klopt statistisch al niet, immers zodra je probeert je eigen score op te voeren, gaat het gemiddelde omhoog. In zekere zin is dat dus een onmogelijke taak.

Erger is dat dit helemaal niet over onderwijs gaat. Dit verhaal kun je ook vertellen over hoeveel melk je uit je koeien wilt halen. Ik snap eigenlijk niet dat mensen op zo’n manier over onderwijs kunnen denken. Het vervreemdende aan dat filmpje was dat het over gemiddelden ging. En dat het hoge ambities stellen niet hoge ambities voor leerlingen zijn, maar hoge ambities voor de score van de school. Dezelfde impact hebben de PISA-scores op de landelijke politiek. Het gaat landen niet meer om zo goed en betekenisvol mogelijk onderwijs maken, maar om zo hoog mogelijk uitkomen in PISA.

En het gebeurt ook in het hoger onderwijs. Ik heb aan een universiteit gewerkt die een volledig onderwijsprogramma heeft gesloten omdat het niet lukte er genoeg ‘goede’ studenten voor te werven en dit de rankings van de universiteit negatief dreigde te beïnvloeden. Als je om die reden een programma sluit, dan geloof je niet meer in onderwijs.’

Veel politieke partijen willen de groeiende kansenongelijkheid in het onderwijs tegengaan. Hoe verhoudt dit streven zich tot de brede opdracht van het onderwijs die je schetst?
‘Het is makkelijk om verontwaardigd te zijn dat we geen gelijke kansen hebben in Nederland. Maar waar is de politieke partij die zegt dat het in het onderwijs moet gaan om gelijke uitkomsten? Het heeft iets oneerlijks als je zegt: het gaat alleen om gelijke kansen, niet om gelijke uitkomsten. Daarmee zeg je in feite: iedereen heeft wel dezelfde kans om aan de start te verschijnen, maar als leerlingen niet allemaal aan de finish komen, dan hebben ze hun kansen niet goed gebruikt. Je kunt ook zeggen: goed onderwijs is onderwijs dat ervoor zorgt dat iedere leerling op een behoorlijke wijze aan de finish komt. Het werk dat gedaan moet worden ligt dan niet alleen bij de leerling die al of niet kansen krijgt, maar voor een groter stuk bij de school, die ervoor moet zorgen dat ook een leerling die met weinig binnenkomt de finish haalt.

In Nederland zitten we met een onderwijscultuur waarin het belangrijk gevonden wordt dat er verschil is. Het hele middelbare onderwijs – en daarin is Nederland echt wel een uitzondering internationaal – is één grote sorteermachine, en die sortering begint al op jonge leeftijd. Als je over gelijke uitkomsten nadenkt, moet je de vraag stellen: waar vinden we dat iedere jongere op z’n minst uit zou moeten komen en hoe kunnen we ervoor zorgen dat ze daar uitkomen? Wat vinden we in ieder geval van belang? Lezen, schrijven, rekenen natuurlijk. Geschiedenis en talen. Maar ook ambachtelijke vaardigheden. Kunst, cultuur, gymnastiek?

Het is gek dat in Nederland het idee van brede brugklassen waarin alle leerlingen ook ambachtelijke vakken hebben, niet beklijft. Er lijkt iets onvolwassens in de Nederlandse cultuur te zitten, dat men zich daar niet overheen kan zetten. Terwijl dat in andere landen wel zo is. Het zegt iets over de cultuur, de geschiedenis, de volksaard misschien. Ook met het onderwijs in Engeland is veel mis, maar het is heel mooi dat 95% van de jongeren daar tot zestienjarige leeftijd bij elkaar blijft, met een breed curriculum. Ze krijgen ook kooklessen en handvaardigheid. Ze komen niet alleen met een veel breder curriculum in aanraking, maar ook met een veel bredere sociale mix van leerlingen. Het probleem in Engeland is dan weer dat je een elite hebt van 5% die via privé-scholen zichzelf te goed verzorgt, maar dat doet niet af aan het bijzondere van ‘comprehensive education’ in Engeland.

Politici moeten een zekere moed hebben om zich met het grotere gebaar bezig te houden en niet al te krampachtig te zijn. Een Schotse politicus zei een aantal jaar geleden dat hij voor het onderwijs de PISA-scores eigenlijk niet zo heel erg belangrijk vindt, ‘omdat we weten dat we met iets beters bezig zijn dan PISA’. Zo’n stelling vraagt politieke moed, want je kunt ook onderuitgaan. Ik denk dat als de politiek iets kan doen, ze dat ook met enige durf en enige moed moet doen. En liefst verder kijken dan tot de volgende verkiezingen. Een onderwijscarrière van een kind duurt op zijn minst twaalf jaar, en als je daar iedere vier jaar aan gaat sleutelen, blijft het maar op en neer gaan.’

Op 16 oktober 2020 werd de Franse leraar Samuel Paty op straat onthoofd, nadat hij in een les over de vrijheid van meningsuiting cartoons van de profeet Mohammed had getoond. De moord leidde tot grote verontwaardiging, en ook tot spanningen in Nederlandse klaslokalen. Wat kun je van het onderwijs verwachten als er dergelijke grote culturele spanningen in de samenleving zijn?
‘Er zitten geen schotten tussen school en samenleving. Wat er in de samenleving gebeurt, is ook zichtbaar in de school. Je moet die spanningen in elk geval niet ontkennen. Bij hele heftige kwesties zoals deze, is het zaak een vorm te vinden om erover in gesprek te raken. Dat is wat je er direct aan kunt doen. Maar onderwijs is langetermijnwerk, je moet zorgen dat dit soort dingen niet als incidenten de school binnenkomen en ontploffen. Eigenlijk moet je voortdurend aandacht hebben voor een aantal vragen. Welke waarden vinden we belangrijk? Hoe gaan we om met verschillende opvattingen van wat het goede leven is? Lukt het ons om binnen de school een cultuur te scheppen waarin er ruimte is om dat aan de orde te stellen?’

“Education cannot compensate for society”, is een citaat is van Basil Bernstein, een Britse onderwijssocioloog, die terugduwt op het makkelijke gebaar heel veel van dit soort vraagstukken bij het onderwijs te leggen. De verantwoordelijkheid voor de nieuwe generatie kun je niet alleen bij de ouders of de school neerleggen; we creëren met elkaar een samenleving waarin jongeren opgroeien, en ook die samenleving zendt allerlei boodschappen uit.’

Er ontstond discussie over wat docenten wel en niet in het klaslokaal zouden mogen of moeten bespreken. Hoever moeten docenten gaan?
‘Als je daar met z’n allen binnen de school een zekere toon voor kunt zetten scheelt dat natuurlijk enorm. Dan wordt het voor docenten niet een puur individuele opgave. Ik zie hetzelfde overigens op de universiteit; er komen steeds meer onderwerpen waarover het bijna niet meer mogelijk is een goed gesprek te voeren. Daar zijn de opvattingen al zo verhard, en komt ook via de media veel negatieve emotie en negatieve energie vrij. Je zou verwachten dat de universiteit een institutie is met een zekere traditie en academische vrijheid, freedom of speech, maar ook hier wordt het steeds moeilijker aan die waarden handen en voeten te geven.

Het heeft volgens mij iets te maken met grotere ontwikkelingen in de samenleving die we allemaal wel waarnemen: aan de ene kant een verlangen naar een zekere zuiverheid, het verlangen dat iedereen zijn eigen identiteit zo maximaal mogelijk kan uiten. Aan de andere kant een zekere moeite om geraakt te worden; mensen zijn heel snel beledigd. Ik weet niet precies wat het is, maar er zit iets groters onder, en dat zie je ook in het maatschappelijke debat. Wat moet het onderwijs hieraan doen? Misschien een beetje oefenen met af en toe tegen een stootje kunnen.

We kunnen het onderwijs zo inrichten dat we leerlingen leren dat bij dit soort conflicten niet onmiddellijk alles op het spel staat. Toneel is een goede vorm daarvoor. Daar kun je soms in een rol kruipen om eens te ervaren wat het betekent om helemaal naar beneden geduwd te worden. En dan te kunnen zeggen: het is maar toneel. Voor andere leerlingen heeft bewegingsonderwijs ook veel te bieden op dit vlak, denk ik.’

Is dit onderdeel van de pedagogische opdracht die we het onderwijs meegeven? Moet de politiek hier sturender in zijn?
‘Als je naar de discussie over burgerschap, burgerschapsvorming en burgerschapsonderwijs kijkt zie je dat ook de politiek in een kramp zit. De grondtoon is: we moeten die kinderen die de verkeerde waarden hebben beter de les lezen. We moeten er krachtiger bovenop gaan zitten, zodat ze onze waarden respecteren en zelfs internaliseren. Maar dat is precies wat je niet moet doen.

In veel conflicten, maar zeker ook in de pedagogische dynamiek, is vaak het laatste wat je moet doen harder gaan duwen in de richting van wat je wilt bereiken. In 99% van de gevallen hoef je kinderen niet te vertellen dat ze iets verkeerd hebben gedaan. Toch is dat vaak de eerste reactie: “Weet je wel wat je verkeerd hebt gedaan?” Ja natuurlijk weet zo’n kind dat, daar gaat het vaak niet om. Vaak zit een kind er zelf ook mee, het helpt niet als je alleen maar meer druk creëert. Je moet soms juist dingen laten gaan, loslaten. Dat heeft ook te maken kinderen respecteren, ruimte geven om er zelf uit te komen.

Zo’n gebaar waarmee geprobeerd wordt de spanning eruit te halen zie ik in de discussie over burgerschap niet. Deze gaat vooral over bepaalde waarden die er bij alle leerlingen ingehamerd moeten worden. Dat is eigenlijk een gemiste kans, pedagogisch gezien.’

Je zou een schoolleider niet snel adviseren een vak burgerschap te gaan ontwikkelen?
‘Ik vind een vak maatschappijleer een goed idee. Een vak waarin je je systematisch verdiept in hoe de maatschappij werkt, de ontwikkeling van de Nederlandse rechtsstaat et cetera. Daar kun je ook van leerlingen kennis van zaken eisen, en inzicht. Maar dat moet je niet verwarren met het werken aan burgerschap. Want als je dat in een vak stopt, dan maak je het bijna kapot.

Zodra je van burgerschap een ‘agenda’ maakt, wordt het door scholen ervaren als een extra belasting waar dan ook weer op gepresteerd moet worden. Maar als je zegt: burgerschap is een principe bij alles wat we doen, dan kun je kijken wat je als school hiervoor moet organiseren. Een van die dingen is dus dat leerlingen leren tegen een stootje te kunnen. De vraag is dan: waar helpen we onze leerlingen om dat ‘stootje’ te ervaren, dat uit te houden. Misschien is de gymnastiekles daar een goede plek voor.

Burgerschap heeft te maken met het feit dat jij dingen wilt, maar dat niet alles wat jij wilt mogelijk is. Dat speelt zich natuurlijk af in het sociale, maar diezelfde ervaring vind je ook als je met een stuk klei aan de slag gaat. Je kunt fantastische ideeën hebben, maar als je begint te kleien en die klei is veel te droog, dan valt alles uit elkaar. Dat ervaren is ook burgerschapsvorming. Het is niet een kwestie van effectieve interventies bedenken, maar van met elkaar een onderwijscultuur opbouwen die je door een hele onderwijscarrière heen probeert levend te houden. Waarbij er voor leerlingen veel ruimte is om op allerlei manieren zichzelf tegen te komen, en dat van allerlei kanten te oefenen en te ervaren.’

En een spotprent van de profeet tonen? Is dat tegen een stootje kunnen?
‘Dat lijkt me een stootje dat we met elkaar aan moeten kunnen in de publieke ruimte. Maar je moet er wel genuanceerd naar kijken. Want niet ieder stootje is hetzelfde stootje en komt bij iedereen op dezelfde manier aan. En die dingen verschuiven. Het vraagt natuurlijk ook dat we als samenleving – niet alleen als school – een cultuur hebben waarin we dat met elkaar uithouden. Als je er nooit aan gewerkt hebt en ineens zeg je: zo’n spotprent moet kunnen want iedereen moet tegen een stootje kunnen, dan vraag je iets onmogelijks.’

Als we burgerschap en ‘tegen een stootje’ kunnen tot de opdracht van het onderwijs vinden horen, maar ook vinden dat het geen vaste ‘agenda’ voor moet worden opgesteld, hoe kun je dan toetsen of het onderwijs dat scholen geven ‘goed’ is?
‘De vraag wat goed onderwijs is, heeft deels te maken met wat je als school zelf wilt, maar het heeft ook te maken met datgene wat er in de situatie waarin die school zit nodig is, afhankelijk van de buurt waarin de school staat en de uitdagingen die bij de leerlingen spelen. Er is, anders gezegd, zowel iets algemeens als iets specifieks waar het gaat over goed onderwijs, en voor iedere school ligt er een uitdaging die twee goed in balans te krijgen en te houden.

Je kunt dat bij scholen toetsen door te vragen hoe serieus ze bezig zijn met deze opdracht. Hoeveel besef heeft de school van wat op deze plek nodig is en hoe vlecht de school dat in de onderwijsambities en de manier waarop het onderwijs wordt vormgegeven? Daarover kun je elkaar aan de tand voelen. Als een school zegt: “Daar hebben we eigenlijk geen idee van, wij willen gewoon een hoog scorend gymnasium zijn en we proberen die leerlingen aan te trekken die ons helpen die hoge score te halen”, dan loopt die school voorbij aan de opdracht.’

Toch is dat nu net wat er bij veel scholen lijkt te gebeuren. In hoeverre moet de politiek willen ingrijpen in een sector als het onderwijs om zo’n dynamiek te doorbreken?
‘Dat is nu precies waar we een overheid voor nodig hebben, een overheid die ons helpt om niet zomaar achter onze krachtigste impulsen aan te lopen. Het is pedagogisch gezien heel onvolwassen gedrag, als je alleen maar achter je eigen impulsen aanloopt en niet het grotere plaatje in beeld hebt. Het enige wat je dan doet is zeggen: wij kunnen ons plekje lekker verzorgen en dat wordt beter en beter en beter en beter, want hoe hoger we scoren hoe selectiever we kunnen zijn, en hoe hoger we scoren.

Zo’n dynamiek daarin zijn de winnaars heel blij, maar het kan alleen bestaan als er ook verliezers zijn. En het is natuurlijk een schande dat we dat als samenleving zouden laten gebeuren, dat we scholen en leerlingen op die scholen verliezers laten zijn.’

Noten

  1. Zie: www.samenslimmerpo.nl/artikel/stap-voor-stap-naar-schooleigen-doelen.

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.

S&D bestaat sinds 1939 en verschijnt zes keer per jaar. Oude nummer kunt u doorzoeken via het register (1939-2023) of op thema. De redactie bestaat uit: Paul de Beer, Meike Bokhorst, Josette Daemen, Patricia Dinkela [eindredactie], Janneke Holman [eindredactie], Tim 'S Jongers, Ruud Koole, Marijke Linthorst, Annemarieke Nierop [hoofdredactie], Arjan Reurink, Vera Vrijmoeth en Bram van Welie.

S&D wordt uitgegeven door Van Gennep. Een los nummer kost € 17,50, en jaarabonnementen (vol tarief) € 84,50 (te bestellen via: info@vangennep-boeken.nl).

Een online abonnement kost € 2 per maand. U kunt zelf een account hiervoor aanmaken onder mijn S&D, of stuur een e-mail naar send@wbs.nl.

Oude nummers kunt u downloaden vanaf de website van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen. Voor een overzicht van auteurs per nummer, raadpleegt u het register van S&D (1939-2023)

Inzenden kopij

De redactie van S&D verwelkomt kopij. Artikelen kunnen worden gemaild naar send@wbs.nl. Artikelen aanleveren in Word, bronvermelding in eindnoten (apa). Richtlijn aantal woorden: 2000-2500. Idealiter vormen artikelen in S&D een mix van wetenschap, politiek en essay. De redactie van S&D beslist over plaatsing van binnengekomen kopij. Ze beoordeelt daarbij op basis van de volgende criteria:
- een heldere opbouw en schrijfstijl (geen jargon) en duidelijke vraagstelling
- een goede onderbouwing van standpunten met argumenten, weging van de tegenargumenten en bronvermelding
- vernieuwing van de gedachtevorming binnen de sociaal-democratie
- toegevoegde waarde t.o.v. bestaande inzichten/onderzoeken
- politieke relevantie

Redactie

Redactieadres: Wiardi Beckman Stichting
Theresiastraat 13
2593 AA Den Haag
send@wbs.nl

Uitgever: Uitgeverij Van Gennep
Nieuwpoortkade 2a
1055 RX Amsterdam
info@vangennep-boeken.nl

Documenten